Emigratie via Estland naar Zweeds Lapland (Deel 8)

jul 17, 2017 | EmigratieVerhalen

We deden wat we wilden

Ons terrein was een hectare grond omsloten door verwilderd bos. In de zomer een woeste, groene massa. Dichte bladerdekken van berken hingen tussen hoge grove dennen. Het gras reikte tot onze middel en in een verend kleed van bessenstruikjes zakten we tot onze enkels weg.
Teken drongen met miljoenen in ons leven. Dazen, muggen en wespen vulden de lucht en zwermen bromvliegen jaagden op resten hondenvoer, terwijl een leger rode mieren aan de muren van het huis knaagden, vastbesloten ergens daar binnen een nest te bouwen.

De ontembaarheid van het bosleven stak ons aan met spontane daadkracht. Dat Estland nauwelijks regels kende, stookte die nog meer op. Een vergunning was niet nodig, dus stampten we een huisje uit de grond om in te slapen. Stef zette de kettingzaag in de muur van de blokhut en maakte een raamgat. Het uitgebroken stuk stapelden we bij het brandhout. In de stal spoten we de balken schoon en isoleerden het plafond. Er kwam een vloer en we plaatsten ramen met uitzicht op de kennels. We installeerden een kachel, maakten een bed van boomstammen, legden schapenvachten op de grond en toen was het niet langer een schuilplek voor varkens, maar een verblijf voor onze gasten in de winter.

Ongehinderd volgden we onze ideeën nu nooit meer de wekker ging, er geen stramien was waarlangs we moesten leven. Tussen werkdag en het weekend was geen onderscheid. En buiten en binnen waren haast één en dezelfde. We wasten ons in een badkuip die op de aarde stond en sliepen in een tentje naast de kennels. De honden nestelden zich bij ons tegen de hekken aan. In de schemerige nacht werden ze wakker, renden blaffend achter elkaar aan en sprongen stoeiend op de hokken.
Vroeg stonden we op en deden in de ochtendkoelte het zware werk. Als het warmer werd kropen we in de blokhut achter de computer en zochten naar reisbureaus, sledes en sneeuwankers, slaapzakken die tot min veertig gingen en een ijsboor.

Alleen als het broodnodig was reden we naar de stad. Bij mooi weer kwamen de mensen daar als insecten uit hun onderkomens en krioelden door de straten. Naar hier, naar daar, de één snel, de ander traag. Wij gingen in de vijfde versnelling overal tussendoor. De supermarkt en bouwmarkt in en er snel weer uit.
Met een auto vol voorraad reden we vijftig kilometer over een lege weg terug naar ons eiland in het bos, waar we sinds de buurtse nieuwsgierigheid was uitgedoofd konden doen en laten zonder dat iemand zich met ons bemoeide.

Ik trok het bos in en plukte bessen en paddenstoelen. De cantharellen droogden op een bakplaat in de zon, terwijl we in de auto hobbelend over bovengrondse boomwortels het sledespoor voor in de winter verkenden.
Als we door de warmte niet meer konden denken reden we naar de buurtwinkel. Het eerste stuk ging over de bosweg bezaaid met kikkers zodat zich achter de wielen een slachtveld vormde. Dan over heet glimmend asfalt tot bij het oude pand.
De winkel zat vast aan een rij appartementen. Iets verderop stond een fabriek. Het geheel was een kleine maatschappij op zich, een grijze betonnen werkgebouw aan de overkant van grijze, betonnen woningen. Een grijze, betonnen winkel ernaast.
Het bankje naast de ingang werd bevolkt door mannen zonder toekomstperspectief. Ooit hadden ze hun nut gehad. Nu ontmoetten ze elkaar van de vroege lente tot de late herfst bij de winkel en kwamen drinkend de dag door. Plastic literflessen bier en wodka in de hand, of op de hard samengepakte zandgrond rond het bankje. Tot ergernis van een Oekraïense middelbare tweeling die de kassa bestierde kwamen ze af en toe de winkel in, verspreidden hun zweetdamp en alcoholadem door de kleine ruimte, bleven plakken bij de kortharige, mollige vrouwen op leeftijd die vloeiend Ests spraken, maar geen Engels. Dus gingen onze boodschappen met handen en voeten. Van de één kregen we een eeuwige lach en twinkelende ogen, de ander wierp ons dodelijke blikken toe, terwijl we langs de stellage met droogvoer en eten in potten bewogen, smaakloze kaas en worst in een koelvitrine en de alcohol. Een hele kast vol. Nog meer achter de kassa.

Elk een blikje bier in de hand reden we langs de mooiste plekken in de streek. De herten sprongen voor de auto langs. Een eland stond ons vanuit de berm nieuwsgierig te bekijken. We doorkruisten steile heuvels in een open bos met zanderige grond. Oranjebruin geschubte stammen droegen hun trotse naaldpluimen. We kwamen langs een roestbruin meertje en lieten ons in het ijskoude water onder een warme toplaag glijden. Daarna vlijden we ons neer boven de zwarte rivier, die zich traag kronkelend onderaan een helling naar zee bewoog.
Overal waren we alleen, behalve bij het Ähimeer, waar picknickende Estse gezinnen voor een lange steiger aan familie en vriendschap deden denken. Van het gelach en gespetter in het water maakten we geen deel uit. En een gemis kroop in mijn lijf. Het haakte zich vast in mijn ingewanden en ging daar broeiend op de loer liggen.

Auteur: Esther Quatfass