Emigratie via Estland naar Zweeds Lapland (Deel 7)
De dood was rauw en ongesluierd.
Achter de openstaande deuren van de containerruimte in het slachthuis werd een pin door de schedel van een koe geschoten. Ze zakte door haar hoeven en gleed op de natte tegelvloer in een spagaat. Ondersteboven werd ze met haar poten aan slachthaken omhoog getakeld. Iemand sneed de slagader in haar keel door en ze bloedde dood.
In de geur van vlees en bloed stonden andere koeien ernaast te wachten. Vastgebonden aan een reling met een touw aan de hoorns, onrustig snuivend en de ogen groot. Onderhand trokken Stef en ik de pensen van eerder geslachte koeien uit de containers. Ze lagen tussen de nieren, afgezaagde staarten, koppen en stukken van poten. Met een klap vielen ze op de grond. Het vocht spetterde tegen onze laarzen aan. Er zat nog leven in, de warmte van het lichaam was in de geribbelde wand van de magen nog voelbaar. We spoelden het half verteerde gras eruit en tilden ze in bakken. De achterbank van mijn suzuki ging plat. Er pasten net drie volle bakken in de ruimte. Het was wrikken om de klep te sluiten. We spoten de containerruimte schoon, wasten onze handen en betaalden bij de kassa van het slachthuis.
Eerst was het shockerend. Het kroop in me als een horrorfilm. De onrust van de koeien. Hoe een van hen verlamd was aan het achterlijf. De schokken uit de veedrijver die haar aan het loeien brachten terwijl ze zich kruipend naar de wachtruimte bewoog. Een stukje van mezelf bleef achter in die ruimte bij het wit van haar ogen en het gebries.
Maar hoe vreemd ook, het wende. Mijn huid werd dikker en mijn ziel werd harder. Iets dat verstopt had gezeten achter deuren werd zichtbaar, wat op een bepaalde manier bevrijdend was. Als je het wilt eten, moet je het kunnen doden, dacht ik. Of ten minste kunnen toekijken. Maar af en toe iets doden voor het overleven is niet elke dag de levens van dieren nemen om anderen te voeden. Na verloop van tijd gaat het aan je knagen. Ik zag het gebeuren bij de slachter. Hoe zijn zachte aanpak ruwer werd en zijn vrolijkheid naar de dieren toe verdween. Hij koelde af en werd afstandelijk. Zijn blik werd hol en achter zijn glimlach hing een triestheid.
Tussen fel gele koolzaadvelden reden we naar huis. We konden niet alle gaten in de zandwegen ontwijken. Een paar honderd kilo organen lag achter onze rugleuning te klotsten. Het was dertig graden. De ramen stonden tegen elkaar open. Het stof van buiten waaide de auto in, nestelde zich in een dun laagje op de vochtige ingewanden, vermengde zich met het zweet op mijn huid en kroop in mijn haren en neusgaten.
Bij de blokhut cirkelden de dazen om ons heen, zochten naar een plek om te bijten, terwijl we de bakken op de kruiwagen laadden. Omgeven door het gezoem van insecten reden we ze naar de koele hondenkeuken en stalden ze daar.
Kraaien hielden ons in de gaten, wachtten cirkelend in de lucht op de vleesresten die we in het bos dumpten; het vet dat we van de pensen sneden. ‘s Nachts kwamen de vossen en tegen de ochtend was alles weg. Alleen nog omgewoelde aarde en gekneusd gras.
De honden lagen in de schaduw van de bomen op hun eten te wachten. Met zijn dertigen verslonden ze zo’n twintig kilo vlees per dag. Het was een zoektocht om eraan te komen. Als wolven de schapen van een boer bezochten, kregen we de aangevallen dieren. Of de koppen en de poten die over waren na de slacht. Soms ging ergens een koe dood en sneden we er met mensen die we niet kenden stukken af. We kochten een trailer vol geslachte legkippen. En eieren – tweehonderdveertig in een doos, acht dozen in de auto – die we kookten op een kampvuur.
Maar ineens was er niets. Alles was op. In het hele land was geen stuk van een dood dier te vinden. Op de economische helling gleden we met zijn allen naar beneden. Het afval werd niet langer weggegooid, maar gekocht en gegeten door de mensen. In armoe eet je alles. Genoodzaakt schaften we voor de honden droge brokken aan, tot we een visfabriek vonden en de koppen van zalmforellen konden voerden. Zo ging het dieet van de honden heen en weer en op en neer.
Na het eten snuffelden ze de kennels af naar restjes op het zand, likten elkaars bekken en poten schoon. Ze groeven naar een koele plek in de aarde en gingen daarop languit liggen uitbuiken. Behalve het jonge grut. De pups speelden na het eten los op het terrein met de kikkers, die ze ledemaat voor ledemaat in stukjes verdeelden. Ze vonden ook een slang. Hij beet ze in de neus voor hij zijn einde vond tussen hun puntige knipkiezen.
Zonder dood is er geen leven.
Auteur: Esther Quatfass