Emigratie via Estland naar Zweeds Lapland (Deel 4)

jun 21, 2017 | EmigratieVerhalen

Alles was anders en toch ook hetzelfde

Ik werd wakker door het gehuil van de honden.
Het was koud in de blokhut zonder kachel aan. Tussen het mos in de balken zaten gaatjes waar de lucht door naar binnen lekte. Maar er was nu een keuken en er lag een gelakte vloer. Het plafond droeg sfeervolle verlichting. De ramen waren vernieuwd en er stond een tafel met houten banken.
Alleen was er geen wc.
Ik trok mijn jas en laarzen aan en ging naar buiten. Het avontuur kwam dwarrelend en koud op me af. Ik beende door de sneeuw naar het houten hok met een gat in de grond en een zitje erboven. Buiten-wc’s waren niets nieuws, maar nu was het thuis en altijd. Ook bij min 10, min 20, min 38. De sneeuw was in het hok gewaaid. Het wc-papier was nat geworden en weer opgedroogd. Kringelende randen in het opgekrulde papier. En in de diepte onder het zitje vormde zich een bevroren mestpilaar die niet met water weg te spoelen was.

De hoeveelheid waarmee de witte poeder uit de lucht kwam vallen kende ik nog niet. Het lag overal, het waaide in elk gaatje. In elke opening tussen mijn kleren. En het moest weg. In ieder geval op een paar plekken.
Van de blokhut naar de hondenkeuken schepten we een pad vrij. Ook naar de houtschuur en de kennels. We zweetten toen we klaar waren. En we konden weer beginnen, want de wind blies alles terug de paden in.

Mijn spullen lagen nog in de suzuki, maar we deden eerst de honden. Die van mij lagen in hun mand in de blokhut, maar twee was anders dan twintig. Het was een uur werken om ze allemaal te voeren; aanlijnen in de kennels, de poep onder de sneeuw vandaan vissen. Ze kregen een bouillon. Warm water met een vleessmaak. Daarna gingen we op pad, met de slee door het bos een spoor maken. Straks konden we er niet meer doorkomen.

Ploeterend door de sneeuw spanden we ze in. Ze wilden zó graag, ze eisten al mijn aandacht en al mijn kracht. Ik tilde ze op, de voorpoten van de grond, om ze aan te kunnen. Naast me sprongen ze als een kangoeroe mee.
Stef stond aan het stuur en ik zat in de bak toen we vertrokken. De honden sleepten ons door zeven kilometer bos. Het ging langzaam, stapvoets. Hun poten zakten een halve meter de diepte in. Hun borst stootte door de sneeuw. De tongen bungelden uit de bekken en vlak boven ze hing een mist van adem.
Na twee uur waren we terug, brandend van de kou, maar na het uitspannen, en inspannen van nieuwe honden, was ik weer bezweet.
Net voor de zon onderging kregen de honden hun eten. Een hele kip voor iedereen. We gooiden ze vanaf de kenneldeuren naar ze toe. Hap, kraak en binnen waren ze.
De temperatuur daalde. Een paarse gloed drong aan de horizon door de bewolking heen. De honden kropen bij elkaar, likten elkaars bekken schoon en rolden zich op om te slapen. Hun warme buikholte zat diep weggestoken achter hun poten en kop, hun staart over de neus gevouwen.

Ook de douche was praktisch buiten. De houtkachel in de aangebouwde sauna stond voor onszelf niet aan. We waren zuinig met de middelen. Het was steenkoud in de kleedkamer. Haastig trok ik mijn kleren uit en wachtte in de douchecabine rillend tot het water warm werd. Toen ik het opgedroogde zweet van mijn huid had gespoeld draaide ik de kraan dicht en meteen kwam de kou de cabine in. Ze stroomde over de bovenrand, gleed langs de wanden naar beneden en wrong zich onder de warmte door. Rond mijn lichaam duwde ze de waterdamp omhoog en joeg die over de schuifdeurtjes naar buiten. En ik had het alweer koud.
Toch was het een grote traktatie, niet iets waar ik uit gemak wat langer over deed, niet iets dat ik nauwelijks beleefde. Het schudde me wakker, net als de warmte in de blokhut, het dansende vuur achter de glazen deur van de kachel, een levend wezen dat ons zacht knetterend gezelschap hield. Er zat geen knop op de muur. Kranten waren nodig, sprokkelhout, de klep open, de deur op een kier, de luchtstroom regelen tot het goed brandde. De waardering was des te groter.

Maar dat mijn wereld op losse schroeven stond, was verwarrend. Zelfs de uitwisseling van gedachten was troebel door de taalverschillen. Stefs West-Vlaamse dialect drong door alles heen, rommelde aan de uitspraak, misvormde de woorden en de zinsconstructies. Na drie keer herhalen wist ik het nog niet precies. ‘Woa è mienne ferkette,’ zei hij toen hij zijn vork zocht.
Het Ests was een nog groter mysterie. Een liedachtige stroom klinker-rijke klanken, onduidelijk waar een woord eindigde, of begon.

En de tijd raasde voort. Ik probeerde de stroom te vinden, de richting waarin alles bewoog, maar die ging alle kanten uit, want niets ging nog vanzelf. En we hadden alleen elkaar. Niemand anders begaf zich nu in het bos waar wij de honden trainden, meer sneeuw weg schepten, de paden met een kettingzaag vrij maakten van omgevallen bomen. We groeven de auto uit en reden over de glibberige wegen naar Võru en Valga. We maakten reclamefolders, adverteerden op het internet, gingen naar de toeristenbureaus en sloegen eten in. Werkten aan iets dat nog moest worden opgebouwd.

‘Wie zullen er komen?’ vroegen we ons af op de vooravond van de eerste geboekte tocht.
En ik besefte dat het nog maar net begonnen was.

Auteur: Esther Quatfass