Emigratie via Estland naar Zweeds Lapland (Deel 6)

De buurt was nieuwsgierig.
Logisch, vonden we. ‘Wie zijn die lui daar in het bos?’ vroegen de mensen zich af.
Natuurlijk kwamen ze langs, maar pas na de wodka. Moed ingedronken om het aan te durven.
Ze parkeerden en stapten uit, zwalkten naar de kennels, maakten foto’s, vielen ons lastig en toen ze de honden door de hekken heen brood en koekjes gaven, stuurden we ze weg. Maar ze kwamen terug. Ze reden traag voorbij, keken door de ramen in ons huis en speurden het terrein af.
Een naderende auto werd iets vervelends.
Toen de sneeuw was weggesmolten, zag de wereld er triest uit. De bomen waren kaal, het oude gras lag neergeslagen op de grond. Zodra de zon opkwam werd de bevroren aarde modder. Alleen in de vroegte konden we naar de hoofdweg rijden zonder de bosweg schade toe te brengen. Een halve dag later kwamen we terug uit de stad en lieten de auto bij het asfalt staan. Door de modder liepen we met onze boodschappen op een kruiwagen de laatste twee kilometer naar huis. Maar anderen hadden de weg kapot gereden, diepe sporen door de modder getrokken, die uitgehard onbegaanbaar waren. Indringers, dachten we. Of waren wij die zelf?
De blokhut voelde allang niet meer privé, maar we concentreerden ons op de volgende winter. Sami kreeg zes pups en we stippelden een route uit. Honderd kilometer door het bos in drie dagen was het plan. Overnachten in een schuilhut aan een meer. Een kampvuurplaats ervoor, maar er was geen brandhout. Dus zaagden we thuis wat bomen in stukken. Daarna hadden we het warm. Aan brandhout kun je je drie keer warmen, zeggen veel mensen. Dat is niet waar. Vier keer, minstens. En het is niet zo aangenaam als het klinkt.
We tilden, of gooiden de blokken naar een plek om ze met de bijl te kappen. We zweetten en puften dat het een aard had. De zon scheen. Het was warm genoeg, we hadden geen extra warmte nodig. Na het hakken waren we nat van het zweet en onze rug deed pijn. Er waren nog niet veel muggen en die staken ons hooguit een keer of dertig op een dag. Toen moest alles naar de houtschuur om te drogen. Kruiwagens vol over hobbelig terrein. We moesten opletten dat we niet oververhit raakten. Ik vroeg me af wat een kubieke meter kant en klaar aan huis bezorgd brandhout kostte. Pas in de herfst, toen het kouder werd, de zon zich terugtrok en de kachel aan ging om het rillen te stoppen waardeerde ik weer warmte.
Lang daarvoor kwam de druppel die leidde tot twee slagbomen en een bord met een enge hond erop. Eigenlijk heette hij Edvin, maar om redenen van de privacy noem ik hem hier Andrus. Dronken kwam hij naar ons toe. Hij wilde de pups zien, wilde er één kopen. ‘We houden ze zelf,’ zei Stef. ‘Toch wil ik er een,’ hield hij vol.
In de buurt sleten veel honden hun leven aan een ketting in de tuin. We trachtten hem af te schrikken. ‘Het zijn werkhonden,’ zeiden we. ‘Achter het behang plakken is niet genoeg. Neem ze in huis en geef ze niets te doen, dan gaat je inboedel eraan. De verf wordt van de deuren geschraapt. Je ziet van het matras voor het eerst de binnenkant. Laat je ze buiten zitten, wordt je tuin een veld waarin de mijnen net ontploft zijn.’ Maar Andrus wist het zeker. Dit wilde hij. Met dubbele tong en vage handgebaren maakte hij het duidelijk. Tot we pertinent ‘nee’ zeiden en hem in de auto duwden.
We gingen trainen met de honden, kwamen thuis en werden verwelkomd door vier pups. Twee waren nergens te bekennen.
Stef wist het zeker: Andrus had ze. Hij confronteerde hem, maar de man ontkende. We overwogen alternatieve verklaringen. Misschien waren ze aan de wandel gegaan. Pups van zes weken oud waren toe aan exploratie. We zochten in het bos en wachtten een paar dagen af, maar keerden toen in gedachte terug naar Andrus. Dus dreigden we met de politie en ineens stonden ze daar weer. Ondanks de regen droog, schoon en wel doorvoed.
Opnieuw was er getornd aan Stefs vertrouwen. En nu ook aan dat van mij.
Op aanraden van mensen zetten we de weg af. Twee slagbomen die niet op slot zaten. Legaal, maar irritant als je erlangs wilde. Je moest twee keer uitstappen om de bomen te openen. Eigenlijk moest je vier keer uitstappen om ze ook weer dicht te doen, maar niemand nam die moeite. Begrijpelijk, vonden we. Zo’n verandering kostte aanpassingsvermogen en begrip.
De jagers waren er nukkig onder. In hun terreinwagens reden ze om de slagbomen heen. Het gras kapot, diepe sporen in de grond. Met stapels takken maakten we hun sluiproute onmogelijk en toen bleken ze te lui. We zagen ze niet meer, hoorden ze achter de bomen de kleine route omrijden naar de plek die ze altijd bezochten.
De sfeer werd er niet beter op. Ik probeerde alles te negeren. Je bent hier nog maar net, hield ik mezelf voor. Het is wennen, dat is normaal. Je moet van nul af aan beginnen. Doe nou maar je best en concentreer je op het goede. En het lag vast ook aan mezelf. Een stadsmens in een buitengebied. Ik sprak de taal niet en kwam hier zomaar even wonen.
Op Estse les ging ik, want ik besloot het nog meer kans te geven.
Auteur: Esther Quatfass