Emigratie via Estland naar Zweeds Lapland (Deel 3)

Ik zag het volledig zitten
De zon scheen haar stralen door een roze wolk. Er was de hele tijd een geestdrift, een onderstroom die het leven makkelijk maakte, vederlicht en oh zo mooi. Toch wist ik diep van binnen dat een leven met Stef in het Estse bos ook moeilijk zou worden. Een hobbelige weg waarop niets voorspelbaar was. Er was ook geen geld, geen pensioenopbouw, of sociaal vangnet. Er waren alleen onze voornemens; mensen op de slee meenemen voor de minimale inkomsten en samen gelukkig worden. Maar de moeilijkheden ten spijt, het voelde als een bevrijding. Ik kon nu afdwalen van de uitgesleten paden die ik steeds bewandelde. Nieuw terrein verkennen. Naar dat wat er voorbij een bocht lag gaan.
Ik sta niet graag in het middelpunt van de belangstelling, dus ging ik er stilletjes vandoor. Achter het verlangen naar een ander leven en de blijdschap van het voorspelbare verlost te zijn, voelde ik verdriet toen ik mijn moeder gedag zei. Soms zou ik willen dat het anders was, dat mijn familie en vrienden om de hoek woonden, maar deze wending kwam met offers. Ze zwaaide me uit, mijn moeder. Ze stond daar als de vertegenwoordiging van alles en iedereen waar ik van hield. Ik zag haar verdwijnen in mijn achteruitkijkspiegel.
Het gemis kon ik jarenlang wegduwen. Pas toen ik Estland begon te haten, vocht het zich een weg naar buiten.
Van Amsterdam reed ik naar het noorden, als een kind zo blij nu de wereld weidser en vrijer werd. Alles dat ik achterliet verdween uit mijn hoofd. Het deed er niet meer toe; mijn appartement dat nog steeds te koop stond, en mijn startende carrière, de stad waarin ik had gedaan, had beleefd en had geleerd, de groene wijk in Amstelveen waarin ik was opgegroeid en mijn eerste keer van bijna alles had ervaren. De herinneringen hielden mij niet bij. Alleen het nieuwe telde nog.
Het werd kouder. Ter hoogte van Groningen voelde ik mijn suzuki alto op zomerbanden over het asfalt glijden. Er lag ijzel op de A7. Mijn hond Boeffie Blafmans lag zich – opgerold op de bijrijdersstoel – nergens druk om te maken, vertrouwde op mij, terwijl de lucht vol met sneeuw zat en de wind tegen ons aan beukte. Op een andere dag zou ik onder dit soort omstandigheden niet in mijn auto zitten, maar het was deze dag en ik moest door. Het weer zou alleen maar verslechteren.
In Bremen overnachtte ik. Om vijf uur werd ik wakker in twintig centimeter sneeuw. Het was file naar de oprit en dat bleef het tot in Hamburg. Daarna werd het rustiger en het tempo ging omhoog. Ik gaf gas op het scherpst van de snede. Als ik dit niet kon, had ik in het Estse bos ook niets te zoeken. Het kon daar min veertig zijn. Ik zou nog wel meer meemaken.
Ik bereikte de boot. Boeffie Blafmans kroop in mijn armen en we tuimelden over de golven naar Klaipédos in Litouwen.
Aan de overkant van de Oostzee veranderde de sfeer naar rommelig, oud en gaten in de wegen. Maar de wereld werd steeds leger en ik almaar vrolijker. Ook al stuitte ik na tweehonderd kilometer op een dikke laag ijs en werd het gevaarlijk om door te rijden.
Met tegenzin stopte ik.
De volgende dag kwam Stef me halen. Eindelijk waren we bij elkaar. En dit keer hoefde ik niet terug naar Nederland.
Hij was vastbesloten mijn auto mee te nemen. Die achterlaten was geen optie, dan waren we hem kwijt. Dus ging hij voorop in die van mij en ik volgde hem in zijn auto op spijkerbanden en met vierwielaandrijving.
Het werd vroeg donker. In een sneeuwbui tuurde ik naar de achterlichten die voor me uit het tempo bepaalden tot ze plotseling verdwenen. Een moment later verschenen de koplampen en toen was de weg voor me leeg. Langzaam reed ik door tot ik de rode neus van de suzuki uit de sneeuwberm zag steken. Daarachter had de rest zich ingegraven.
Stef had geen schrammetje. Hij kroop naar buiten en in een roes van opluchting lachten we erom. De weg was verlaten en van ons. Hulp was ver weg. Alles dat misging moesten we zelf oplossen. Niemand kwam ons redden.
We waren goed uitgerust. Met een kabel trokken we de auto los en reden naar de bosweg die naar de blokhut leidde, maar een halve meter sneeuw hield ons daar staande. Voor mijn auto was dit onbegonnen werk.
Stefs spijkerbanden echter, ploegden zich een weg door de lichte poeder heen en weer.
Ik bleef achter tot hij terugkwam. Het was koud, maar de stilte viel als een warme deken over mij heen. De wind was gaan liggen en het sneeuwde alleen nog maar lichtjes. Ik snoof de bosgeur op. Eindelijk was ik waar ik wilde zijn. Ik sloot mijn ogen en luisterde naar het klappen van de vleugels van een vogel. Het leven kon nu beginnen. Het leven dat grotendeels gevormd was door opvoeding, scholing, ingeprente normen en waarden en maatschappelijke verplichtingen lag achter me. Hier lagen de dagen open. Er kon van alles in de tijd gebeuren.
Het geronk van de motor naderde. Over het dubbele spoor sleepten we de suzuki tot aan mijn nieuwe thuis. We werkten ons door de sneeuw naar de deur van de blokhut. De honden blaften van vrolijkheid.
En Nederland bestond niet meer.
Auteur: Esther Quatfass