Emigratie via Estland naar Zweeds Lapland (Deel 12)

nov 6, 2017 | EmigratieVerhalen

De winter bracht tevreden bezoekers

Het vijfdaagse sleeprogramma beviel goed en we maakten plannen voor volgend jaar.

In de lente kregen we bezoek van een kolonie rode mieren. Ze vraten aan de balken muren van het gastenverblijf en wat we ook probeerden, ze hielden er niet mee op. Kruidnagel, munten, azijn en andere oma en natuurvriendelijke middeltjes weerstonden ze. Dus spoten we ze dood met zeepsop, maar dat leverde slechts een verhuizing op. Ze waren vastbesloten in een van onze gebouwen een nest te fabriceren. In een lange rij achter elkaar aan namen ze hun verlies en droegen hun eitjes in sterke kaken over het terrein van de ene plek waar we ze verjoegen, naar de volgende om gedurende zes jaar onderdeel van mijn leven te blijven. Net als het verzamelen van brandhout, het bouwen van extra kennels, de eeuwige zoektocht naar hondenvoer en het uitvoeren van renovatiewerk.

De hondentraining

Martin wilde niet meer helpen, maar de angst door de val op mijn hoofd werkte nog steeds verlammend. Dat ik me zwak voelde en een opgever maakte het niet makkelijker. Het was een van de situaties die me de waarde van een sociaal netwerk grondig liet inzien. Niet alleen vanwege de mensen om je heen die kunnen helpen als dat nodig is, vooral ook om tegen ze aan te praten, bij ze uit te huilen en nieuwe krachten op te doen. Maar ik wilde perse in het bos wonen, ver weg van alles en iedereen, dus moest ik dit ook maar zelf oplossen.

Het ging met vloeken en tieren. Stef reed voorop met een team van zes. Klaar voor vertrek stond ik achter hem met vier bloedserieuze en sterke honden. Ik zag hem wegrijden en mijn honden zagen het ook. Schreeuwend rukten ze aan de lijnen. Mijn kar schokte heen en weer. Mijn hart wilde uit mijn lichaam breken en wegrennen, zich onder het huis verstoppen en pas weer te voorschijn komen als het allemaal achter de rug was. Zweet gutste uit iedere porie die ik had en het enige dat in me opkwam was: “Ik wil dit niet.”
Maar het moest. Er was geen tijd om laagdrempelig vertrouwen te krijgen, dus trok ik de starthaak los, greep het stuur vast en de honden sleurden me in een hoog tempo over de bosweg naar de bocht waarachter ze Stef hadden zien verdwijnen. De wereld raasde langs me heen, maar ik zag haar niet. Er was alleen de angst. Ik vloekte en er kwamen tranen, want die klote beesten moesten rustig aan doen, maar deden het niet.
Ergens vandaan haalde ik de tegenwoordigheid van geest om in de bocht opzij te hangen zodat de wielen op de grond bleven. Daarachter was het pad hobbelig. Mijn stuur vloog alle kanten op en mijn voeten verschoven op de gladde standaarden. Ik drukte mijn enkels tegen de metalen constructie om te blijven staan en concentreerde me zodat het lukte de ergste hobbels te ontwijken. De aarde spatte op vanonder de hondenpoten tegen mijn gezicht.
Na kilometers kalmeerden ze wat, stopten eindelijk met galopperen en gingen dravend verder. Doorheen het gehobbel van de profielbanden op de aarde en het gehijg van de honden, die als in trance maar doorgingen, kon ik me eindelijk een beetje ontspannen. Tot vlak voor onze neus drie everzwijnen over het pad sjeesden. Aan de overkant van de smalle bosweg verdwenen ze in de dichte bossage.
Van het ene op het andere moment was Stefs geurspoor, dat de honden tot dan toe hadden gevolgd, weg uit hun hoofd. Ze doken achter de zwijnen aan. Niets hielp om ze van gedachten te laten veranderen. Ik riep en remde, maar werd met kar en al in de struiken getrokken.

Het vloeken en de weerzin hielden lang aan. Als het onder nul was vroren de remmen van de karren dicht. Dan stuiterden we over de sporen in de weg en vertragen ging alleen door de weerstand van bessenstruikjes in de berm op te zoeken, op plekken waar de bomen niet vlak langs de weg stonden. We kwamen elanden tegen, everzwijnen, loslopende honden, groepen jagers en net geschoten beesten die midden op de weg lagen; situaties die nieuwe kracht en energie in onze honden aanwakkerden. Ze trokken nog harder en waren nog feller. We moesten door beekjes en over omgevallen bomen. Soms braken er lijnen en gingen ze er een tijdje vandoor, of we verloren een wiel door los getrilde bouten, regelmatig brak het stuur af, soms op twintig kilometer van ons huis vandaan, trektuigen gingen stuk en we kregen het koud en werden hongerig.
Maar waar het allemaal om te doen was, lukte. Voor de winter begon, liepen de honden drie dagen op een rij veertig kilometer zonder moe te zijn.

En langzaam doofde de angst die alles compliceerde, want vallen deed ik niet meer.

Auteur: Esther Quatfass