Emigratie via Estland naar Zweeds Lapland (Deel 10)

sep 7, 2017 | EmigratieVerhalen

Een tweede scan, in een angstaanjagend grommende cocon gemaakt, liet zien dat de bloeding onder mijn schedel niet groter was gegroeid. Ze was nog dezelfde donkere vlek als enkele uren geleden. Het vocht zat ingesloten tussen bot en vlies. Een paar centimeter breed, genoeg om een loeiende hoofdpijn te veroorzaken die als een sirene door alles heen brak, de stilte in mijzelf uiteen had gescheurd. Zoemende en stekende dazen, een zwerm in mijn hoofd. Maar na een nacht in het oude gebouw en een ontbijt van zoute pap mocht ik naar huis. Er was geen gevaar voor een oor dat het plots niet meer deed, armen die uitvielen, of organen die zouden gaan sputteren. Wazig was ik en de wereld moeilijk te begrijpen, maar dat alles zou vanzelf goed komen.

Terug in de boshut vond Stef een mail van Martin op de computer. Hij was scheikundige aan de universiteit in Tartu, hield van honden en gefascineerd door ons leven wilde hij langskomen. Hij had er zelf ook één: een sledehond.
In een kleine auto kwam hij aangereden. Zijn lange benen zaten opgevouwen in de ruimte bij de pedalen. We gingen de kennels langs en hij stelde vragen tot de avond viel. Voor het eerst voelden we iets van verbinding met een Estse bezoeker.
Martin wilde wel helpen met de training, om de honden in een volgteam achter Stef aan te laten gaan. Dus reed hij elke zaterdag en zondag honderdtwintig kilometer naar ons toe. We boden hem aan te blijven overnachten, maar hij wilde ‘s avonds bij zijn gezin zijn. We stelden voor zijn gezin mee te brengen. Dat zagen ze niet zitten, dus kwam hij trainen, vouwde zich dan weer op in zijn auto en ging weg.

Tegen de tijd dat de route voor de sledetochten tot in de fijnste details was vastgelegd, we op de bivakplaatsen startplekken hadden geïnstalleerd en de honden als oefening in het bos hadden geslapen, begon het te sneeuwen. Ondertussen was het aantal kilometers snel omhoog gegaan. Twintig, dertig, veertig; de honden draafden de afstanden drie dagen achter elkaar zonder moe te worden. Ze waren er klaar voor. En wij ook.

Op zijn laatste bezoek bracht Martin zijn gezin mee; een pasgeboren knulletje, een meisje van vier en zijn vrouw.
Ik hoopte op vriendschap, een speciale connectie die als een fundering onder het oppervlakkige aanwezig zou zijn. Iets dat door de taalbarrière heen zou breken.
Mijn familie en vrienden woonden ruim tweeduizend kilometer bij me vandaan. Toch waren ze er altijd. Lijntjes verbonden ons door de ruimte heen. Als we elkaar spraken was het of we gisteren nog samen waren geweest. Hoeveel tijd er ook tussen had gezeten. Vriendschappen die nooit uitdoofden; soms vroeg ik me af of ik zonder misschien beter af was geweest. Of ik dan niét bij iedere ontmoeting de vergelijking zou maken met de mensen die ik intens liefhad, bij wie vreemden leken te verbleken.

Martins vrouw zweeg. Ze vond het onnodig om veel te praten, liet ze alleen weten. Dat was ik met haar eens, maar helemaal niets zeggen was mij net iets te weinig om elkaar te leren kennen. Zij leek daar ook geen behoefte aan te hebben. Logisch, dacht ik. Deze mensen woonden hier, waren hier geboren. Ze hadden al vrienden, zaten niet te wachten op buitenlanders die de taal niet machtig waren en een eind uit de buurt woonden. Ze hadden geen reden op die manier in ons te investeren.
Ook Martin bleef aan de oppervlakte. Met het trainen van de honden had hij plezier, maar zodra onze gesprekken de diepte in gingen, keerde hij zich om en rende achter vrolijk dartelende koetjes en kalfjes aan die hij tot in den treuren bestudeerde. Oké, hij was ten minste niet verlegen en doodstil, maar na al die maanden wilde ik wel eens weten wie hij echt was. Misschien dwong zijn cultuur – het ingeprente wantrouwen – hem op een afstand te blijven.

De vraag drong zich aan mij op of ik hier kon leven zonder in de buurt iemand te hebben die meer was dan een kennis. Het voor de hand liggende antwoord was ‘ja’. Ik leefde ten slotte nog. Toch schuurde het gemis en was er de hoop iemand te treffen met wie ik het grenzeloze begrip kon delen, zoals ik dat deed met mijn familie en vrienden. Of waren mijn relatie en de vriendschap die ik met mijzelf had gekregen, door in afzondering te leven, genoeg?

Het bos raakte in de stemming. De meren vroren dicht. Sneeuw bedekte alles. Stef en ik maakten een laatste tocht op de slee voordat het toeristenseizoen startte. Geruisloos gleden we over de sneeuw door het bos in het zachte gehijg van de honden. De laaghangende zon wierp een warme gloed op de besneeuwde wereld en bracht alles aan het glinsteren.
In het gastenverblijf maakte ik de bedden op, klopte de schapenvachten uit en lapte de ramen. Ik keek ernaar uit in het Nederlands met mensen te kunnen spreken, elk gesproken woord te kunnen duiden en niets in mijn hoofd te moeten omzetten naar een aftreksel van hetgeen bedoeld werd.

Toen brak de dag van de eerste tocht aan, waarop het meteen al misliep.

Auteur: Esther Quatfass